Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/242

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Een open rijtuig! en het oog
         der zwakke glom van vreugd
Bij deez’ gedachte, die altijd
         haar zinnen had verheugd.
„Een open rijtuig!” riep zij uit....
         „En lucht en lentegeur....
Hoor, ’k ben genezen, Moederlief,
         als ’t stilhoudt voor mijn deur.”

En Meimaand kwam! en met haar, zie,
         een vleugje van herstel;
Vals zonnetje in een droeve lucht;
         doch zij: „ik wist het wel,
Gods lente brengt me al redding aan;
         zoo nu de zon maar scheen,
’k Geloof – ik liep mijn kerker uit
         zoo luchtig als voorheen!”

Doch onze Noordsche Mei, helaas,
         is arm aan zonneschijn,
Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur,
         hij kan November zijn.
En zoo was ’t nu: de Noordewind
         blies langs de kale gracht,
En dicht bij Pinkster werd nog steeds
         „de lieve Lent” verwacht.

Dat griefde haar: dat deed haar pijn;
         die borst, van hoop vervuld,
Nu dat haar zoetste hope loog,
         verging van ongeduld.
Mistroostig werd zij voor het eerst,
         en, meer dan vroeger ooit,
Verveelde ’t somber uitzicht haar,
         met boom noch mensch getooid.

Toch iedren morgen, dag aan dag,
         Was ’t nu haar eerste werk,
Te staren over ’t plein en dan –
         naar ’t Haantje van de kerk,