Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/241

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En was maar eens de Mei in ’t land
         en gure April voorbij,
Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch,
         en dat geloofde zij.

„Ik sterf hier in mijn duf vertrek;
         naar lucht en lentegloed.”
Dus dacht zij, stil of luid, „ziedaar
         wat mij genezen moet!
Ze weten ’t niet, ze weten ’t niet,
         met al hun medicijn,
God heeft de beste: bloemengeur
         en warme zonneschijn!”

„Naar Buiten wil ik, de eerste week,
         de tweede week van Mei,
Liefst naar mijn duinen, zoo het mag;
         daar ademde ik zoo vrij,
Daar was ik iedren zomer toch
         altijd zoo heel gezond;
Ok ’k zal genezen in die lucht
         en op dien dierbren grond.”

„Ben ik maar eenmaal daar, gewis
         dan sterk ik langzaam aan,
’t Zal met een steuntje dag aan dag
         een eindje verder gaan;
En ben ik moe, dan ruste ik uit
         aan onzer heuvlen voet....
’t Is ook versterkend, ’t lekkre zand,
         gestoofd door zonnegloed....”

En al haar dierbren, om de beurt,
         herhaalden trouw en teer:
„Gij moet naar Buiten! zeker, daar
         vindt ge al uw krachten weer.
En was het nu maar warm en zacht,
         licht deed een toertje u goed,
In maklijk open rijtuig, kind!
         geduld maar! en houd moed!”