Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/240

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Weleer, hoe vlood de winter om,
         dien ons haar frissche lach,
De lente der gezelligheid,
         zoo vaak te prijzen plag;
Nu, ’t was haar drukste feest wanneer
         haar kleene naamgenoot,
Van tijd tot tijd, een mooien dag,
         mocht spelen aan haar schoot.

Haar woning was niet vroolijk ook:
         door kleine vensterruit
Zag ’t ruim, maar somber ziekvertrek
         op ’t stille kerkplein uit.
Slechts was daar Zondags wat te zien,
         en dikwijls vraagde zij:
„Och wandel soms een stapjen óm
         en ga dan hier voorbij!”

En wie het deed, die werd beloond
         met d’allerliefsten knik;
Zij stond een schreê van ’t venster af
         en volgde u met haar blik
Zoover zij kon! maar somtijds ook
         dan zocht men, dagen lang,
Vergeefs de lieve schim voor ’t raam...
         en menig hart sloeg bang.

Doch straks weer zat ze op de oude plaats
         en gluurde door de ruit.
Het ging met haar al op en neer
         en langzaam achteruit,
November was ’t de laatste maal
         dat zij haar kluis verliet;
Het werd al Maart, het werd April,
         en beter werd zij niet.

Zij voelde ’t wel, zij vreesde ’t wel,
         doch vleide zich nog meer –
Den Hoop voor de arme kranken voedt
         een liefde wreed en teer –