Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/239

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zij schiep een wereldje om zich heen,
         vol geest en vol geluk,
Waarin haar geestje zich bewoog,
         gezellig, vroolijk, druk.

Hoe deelde ze aller lief en leed!
         Haar handdruk was een troost,
Haal zilvren stem een feestgezang!
         haar vriendschap, onverpoosd,
Was hier en daar en overal,
         waar voor die gulle ziel
Een jarig kind te omhelzen, of –
         een traan te drogen viel.

Want zij liep uit vast iedren dag:
         zij stak door weer en wind,
Het zorgloos neusjen in de lucht
         dat onvoorzichtig kind.
En plaagden haar de vrienden soms
         om haar uithuizige’ aard,
Dan zuchtte zij: het blijft ook nog
         zoo eenzaam aan mijn haard!

Doch waar zij kwam, zij deed u goed,
         zij sleepte u, kozend mee;
Zij spreidde lichtjes om zich heen
         van vroolijkheid en vree;
Zij tierde en bloeide: een schoone bloem
         in ’s levens lentehof....
Totdat op eens de Noordewind
         haar ranken stengel trof!

Nu denk u dartle Levenslust
         gevangen in haar kluis,
Van week tot week, van maand tot maand,
         en weeg haar bitter kruis!
Men hield haar stil, men hield haar klein,
         lang praten leek haar niet,
En menigeen klopte aan haar deur,
         dien men niet binnenliet.