Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/238

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ach Levenslust!.... in beter tijd,
         Zoo schertsend, noemden haar
De vrienden van haar schoone jeugd,
         een teedre vriendenschaar,
Die zij, een zonnetje in haar huis
         en feest van ’t huislijk feest,
Bezielde door haar lieflijkheid
         en rijken dartlen geest.

Want levenslustig was haar aard,
         zij lachte nimmer moe,
De jonge vrouw, vol kinderzin,
         het lieve leven toe.
Geen zorg boog licht dat hoofdje neer;
         en niets, een rozeknop,
Een zonnestraal, een lief gelaat
         wond haar jong hartje op.

Daar geurden rozen in haar ziel,
         een nachtegalenkoor
Sloeg in haar reine borst, en sloeg –
         temet eens vroolijk door!
Zij kon vertellen als een fee,
         vol dartle fantazij,
En op haar lippen zweefde graag
         de schalke plagerij.

Toch was ze ook ernstig ja en vroom –
         doch somber was zij nooit!
Haar ernst was in geen rimpel, neen,
         Maar in een lach geplooid.
Dat vroolijk hartje was ook diep,
         doch in zijn diepte scheen
Een licht van Liefde en Hoop! dus wierp
         het stralen om zich heen.

Zij bloeide in de eerste huwlijksjeugd
         als ’t bloempje in mooi-weer;
Zij tooide met haar blijden zin
         haar leven en verkeer;