Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/237

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

HET HAANTJE VAN DEN TOREN.

Fiat voluntas
November ’t laatst, maar even toch,
         door storm en sneeuwjacht heen,
Was ze uitgewipt naar Moeders huis
         met overhaaste schreeën.
Men knorde op ’t onvoorzichtig kind;
         zij – kuchte, met een lach....
Doch ’s avonds van dat wit gelaat
         ontroerde wie haar zag.

En sedert ving haar lijden aan;
         de kiem der wrede kwaal,
„Die langzaam moordt, als sluipend gif,
         en wis, als ’t grievend staal,”
Schoot wortlen in heur jonge borst....
         Een blijde lentegaard....
En de arme kunst zocht weer naar ’t kruid,
         dat nergens wast op aard.

Het einde was beslist; doch zij
         verdroeg haar kruis, als meest
Haar kruisgenooten, ’t hart vol hoop,
         met plannenrijken geest.
Zij leed, met lieve lijdzaamheid,
         ook waar van week tot week,
Trots korte vleugjes van herstel,
         haar teedre kracht bezweek.

Toch, dat eentonig leventje,
         met zorg bewaakt, verdeeld, –
Was ze niet moe als nichtje een uur
         had aan haar zij gespeeld? –
Dat dobbren tusschen hope en vrees,
         die voorgeschreven rust,
’t Was wel een kruis, een bitter kruis,
         voor lieve „Levenslust”!