Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/248

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

II

’t Stil gemoed vervuld van rouw,
Als de balling naar zijn Eden,
Op de velden van ’t verleden
Staart de jongbeproefde vrouw.
Stemmen van vervlogen jaren
Klagen, somber in het rond,
Als ’t geruisch der gele bla€ren
Over dorren kerkhofgrond:
En, haar jonkheid en haar droomen,
Wat haar ’t wondre leven gaf,
Wat haar ’t leven heeft ontnomen,
Stijgt weer opwaart uit zijn graf:
Liefde, die haar kindsheid streelde,
Oude vriendschap, eerste min,
Hoogtijdagen, bruiloftsweelde,
Vreugden van het jong gezin:
Al wat ze eenmaal heeft genoten,
Of, in overzaalgen gloed,
Aan het kloppend hart gesloten, –
Wat haar hart nog kloppen doet!

Toch, niet in dees vredige oogen
Dringt een traan van rouw en – spijt,
Om uw vreugden, Lentetijd!
Die te wreed de ziel bedrogen
Toen het uur sloeg van den strijd!
Hier, geen hopelooze smarte,
Die de schimmen van weleer
Wil omarmen, eenmaal weer ....
Offer van een lijdend harte,
Dankend nog voor ’t geen vervloog,
Rijst haar weemoed, stille, omhoog.
Neen, schoon door den storm verslagen,
De eedle ziele zal niet klagen
Om de hardheid van haar God!
Had haar leven niet zijn dagen
Van geluk en van genot,