Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/249

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En – wie zal aan de aarde vragen
Anders dan het aardsche Lot?
Zoo haar bloemen zijn gevallen,
Als een lijkkrans, op de baar,
Wat verganklijk is voor allen,
Moest het eeuwig zijn voor háár?
Is de Wet niet hier beneden,
Dat de Toekomst wordt Verleden?
Dat de ziele derven moet?
Dat uw beste tranen vloeien
Om ’t geen meest het hart mag boeien,
Om wat schoon is, edel, goed? –
Dat de bruidstooi, broos-geweven,
Smetloos langer prijkt en leeft,
Dan het reinst geluk van ’t leven,
Dat de hoogste Liefde weeft?....
Maar ook – dit ons aardsche strijden,
Al ons lieven, bron van lijden,
Al ons bloeien en vergaan,
Waard een glimlach of een traan,
Is ’t niet dus van God gegeven
Tot een doel van hooger leven?
Brengt des Levens diepste smart
Niet des Hemels troost aan ’t hart?
Uit uw wondre kerkhofdreven,
Schoon Weleer! o ruischt er niet
Ook een zucht, een stem, een lied,
Lied des levens, lied der hope?
Wijst het graf niet naar omhoog,
Meer dan eenge tempelboog?
Scheurt zich niet de Hemel open
Voor het minnend, weenend oog?
Blinkt niet over ’t puin van Eden,
Over ’t stof van ons Verleden
Nieuwe lentemorgengloed ....

O, Land der Toekomst, wees gegroet!

1859.