Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/369

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Gij redeneert, dat elk u volgen kan;
Gij hebt geen stel van stemmen of gezichten,
Geen heilig soort van maten en gewichten;
Gij vreest uw God en zijt oprecht: een man!

Gij zegt al vaak: ik weet niet! gul en goed;
Geen vreemde balk verblindt uw heldre oogen,
Ruim klopt uw hart vol liefde en mededoogen;
Wat menschlijk is, heeft recht op uw gemoed.

Hoe voert uw geest onmerkbaar heerschappij!
Vertrouwen eischt uw open, ronde trouwe;
’k Ben eenzaam liefst in krankheid en in rouwe,
Maar ben ik droef of krank – wees welkom Gij!

Gij zijt een mensch – gewoon; doch niet gewoon
Sinds hier natuur in zeldzaamheid verkeerde! –
Hoe dank ik u voor ’t geen uw geest mij leerde!
Hoe eer ik ú – gij eert den menschenzoon.



CVII.

VERSTAND EN GEWETEN.

Waar die twee één zijn, daar is 't recht.
't Gewetenloos verstand is slecht,
En 't onverstandige geweten
Maakt menigeen bezeten.