Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/378

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

III.


’t Is kinderachtig, haast belachlijk, maar onschuldig!
Heb’ eerbied voor mijn zwak, wie jeugd en gratie huldig’!
Raketten is mijn lust! ’k zie graag in de open lucht
Die witte veders in haar sierlijke vlucht;
’k Mag graag den lichten bal, met opgewonden slagen,
In ’t dichtgelokte blond der lieve Partner jagen!


IV.


’k Maak mij niet knorrig als ze, in al te wilden ijver,
Den bal terug slaat in de sparren, in den vijver;
Maar niets zoo prettig, dan wanneer, zoo knap als vlug
Uw opgekaatste bal de lucht klieft en terug
Geslagen door een hand zoo vast als blank en teeder,
Wel honderd malen vliegt geregeld heen en weder.


V.


En daarom lust het mij – gij ziet, mijn lieve Heeren,
Dat ik mij meestal door mijn lusten laat regeeren, –
En daarom lust het mij, met opgetogen oog
Die wilde ballen die, als pijlen van een boog,
Ginds over ’t groen terras vóór ’t prachtig Buiten vlieden,
En licht nog meer ’t gelaat der spelers, te bespieden.


VI.


En waarom zoû ik niet een oogenblik verpoozen,
Hier voor het sierlijk hek, omwingerd al met rozen
En kamperfoelie? Wel, ’t is warm en zomer, ’t is
Een derde Junidag, – wanneer ’k mij niet vergis –
Ik ben nieuwsgierig en geen tochtje kan mij deren,
Dus laat mij naar mijn lust bespiên en fantaseren.


VII.


Ginds ligt het witte Huis in donker groen verborgen:
’k Zou van den zomer graag een week vier, vijf, mijn zorgen –
Daar gaan vergeten! ’t ligt zoo vreedzaam en zoo blij,
„Hier is men jong, tevreên, gelukkig, buiten, vrij,”