Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/379

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zoo ruischt mij ’t windje door de slanke populieren
En breede linden, die rondom het plein versieren.


VIII.


En ’t windje weet het wel! het mengt zich in de kreten,
Die stijgen van ’t terras, die van geen zorgen weten!
’t Is alles lach en scherts, muziek in ’t luistrend oor,
’t Is leven, vrijheid, jeugd, één kunstloos vreugdekoor!
Dáár bij den vijver drinkt men thee in ’t rieten tentje –
En, zoo ik teeknen kon, ik maakte u hier een prentje!


IX.


Doch waar’ mij ’t keurpenseel van d’ Italjaan gegeven,
Vast zou ’t Madonnahoofd, op brandend doek, herleven
Der Schoone, die zich ginds bij ’t opslaan overbuigt,
Nog schooner dan de blik des schalken knaaps getuigt,
Die juist op ’t oogenblik verward heeft mis geslagen,
Als of zijn oogen iets bijzonder lieflijks zagen ....


X.


Rein is de blauwe lucht, maar reiner zijn haar oogen,
En blauw als ’t blauwe gaas, door iedren tocht bewogen,
Dat om haar leden golft, zoo schoon bij ’t lokkig haar,
Blond als in d’uchtendgloed de gouden korenaar; –
Zoo niet haar schalke lach u moed gaf en vertrouwen,
Zoudt ge, op een afstand slechts, het wagen haar te aanschouwen!


XI.


Ze is jong als de engel Gods, schoon als een bloeiend Eden,
Rank – als een droombeeld uit een dichterlijk verleden,
Bekoorlijk – als een vrouw, die gij te laat ontmoet
In ’t leven, die wellicht uw lijden had verzoet,
En, zoo ik ’t wel versta, bij zooveel andre kreten,
Moet zij Maria of Marie of Mary heeten!