Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/380

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XII.


Marie! geen reiner naam trilde ooit op dichtersnaren!
Een naam, dien ’k liefheb, sinds mijn eerste kinderjaren,
De schoonste, die daar ooit van ’s hemels bergen viel,
Als honing voor den mond en balsem voor de ziel;
Een naam, geschapen uit den lach der engelkoren,
Om eens der schoonste vrouw, der reinste toe te hooren.


XIII.


Ave Maria! ruischt door de aardsche doodsvalleien,
Ave Maria! klinkt door ’s hemels palmenreien,
Ave Maria! lispt de dwepende natuur,
In ’t uur der Liefde en der Gebeden – ’t schemeruur!
Als langs het koele strand en door de frissche dreven,
Verliefde schimmen van Weleer en Toekomst zweven ....


XIV.


Mijn trouwe Hoorders, ik beging hier plagiaten,
Eén van Barbier, één van Lord Byron – wie kan ’t laten?
De ideeën waren mooi, ze dwaalden in mijn hoofd,
En dwaas hij, die nog aan oorspronklijkheid gelooft!
De mooiste verzen zijn van anderen gestolen!
Vertrouw die knaapjes niet, die graag in ’t donker dolen!


XV.


’k Belijd u graag mijn schuld, al ware ’t op mijn knieën, –
Maar ’k heb een passie voor dien eernaam van Marë!
Niet wijl die naam om ’t hoofd der uitverkoren’ glanst,
Of als een leliekroon, een eerste liefde omkranst, –
Och neen, die reden waar’ te maanziek en te eenzijdig,
Ik min dien naam en ben op dat punt, onpartijdig.


XVI.

Welluidend is zijn klank! wat dichterlijke stralen
Doet hij op ’t blonde hoofd van ’t lieve schepsel dalen!