Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/381

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Wel was zij schoon – maar ook ’t bedorven kind van ’t Huis,
Een ieders lief en leed, haar Moeders kroon – en kruis!
En sinds die jonker van daar even haar het hof maakt,
Geloof ik dat haar niets dan enkel zoete lof smaakt.


XVII.


En wie was Hij, die ’t hart der fiere maagd bekoorde?
Zij, die zich nooit voorheen aan bleeke wangen stoorde!
Zoo rijk aan minnaars als aan walzers op een bal,
Die al de jonkers in den omtrek hield voor mal,
En al de vrijers die haar huldigden, voor dezen,
De gunst’ slechts .... van hen uit te lachen, had bewezen.


XVIII.


Hij – ’t spreekt van zelf – was jong en schoon ’en zeer bijzonder,
In’t oog van ’t lieve kind. zoo half en half, een wonder.
Een lastige logé, maar die altijd zijn zin
In alles daadlijk kreeg. Hij pakte harten in,
Zoo vlug als iemand die zijn linnen, vesten, frakken,
Op reis met voeten in zijn koffers pleegt te pakken!


XIX.


Daar voor het tegendeel niet de allerminste grond is,
Beweer ik dat hij even bruin als de andre blond is.
En als haar kopje zich naar ’t zijne buigt, o zie
Dan lijken ze op die plaat van Night and Morning, die
Gij mogelijk wel eens gezien hebt in uw leven,
En die gij, zoo ge wilt, aan mij cadeau moogt geven.


XX.


Hij was bizaar, vol wilde en romaneske vlagen,
En geéstig als – de Gids in lang vervlogen dagen,
Eer in zijn hart, verflauwd voor Letteren en Kunst
Hebreeuwsch en politiek, ach, stegen in de gunst
Eer hij professor werd, vervelend en geleerde,
Geen lieve meid meer groette en eeuwig door studeerde!