Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/382

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXI.


Ja, jolig als de Gids, toen hij een jong student was,
Een schrikbre Groenenplaag, een duchtig malle vent was!
Een fatje’ in ’t aadlijk blauw gedost, en fijn van huid,
Een „blauwe Beul” temet; een geniale guit!
Een rijzweep in de hand en sporen aan de laarzen,
Verklaarde vijand van veel proza en veel vaerzen!


XXII.


O Gids! – dit en passant – van waar zoo duf en deftig?
Waar bleef uw jonge jeugd, zoo bruisend en zoo heftig,
Vol spes, vol vuur en vol genie! Zeg, kreeg je een kwaal,
Of is ’t nu zooals ’t hoort, beleefd, professoraal?
Ampart je deftigheid! één sprongetje’, uit je toga!
Trakteer je vrienden weer op zoeten wijn en Noga!


XXIII.


Hij was een gril met vleesch en been, vol geest en gratie,
En onweêrstaanbaar in steeds versche konversatie
Een ziel vol liefde en haat, en schimp en fantazie,
Vol dissonanten en vol zuivre harmonie;
En daar ’k zijn waren naam u liever wil verbloemen,
Zoo lust het mij den knaap Fantasio te noemen.


XXIV.


Hij had de wereld vroeg gekend, haar weelde en zorgen;
Veel ernst en diepte en smart lag in zijn ziel verborgen;
Hij was ontwikkeld en bedorven door lektuur,
Een Ridder in zijn vorm, een Dichter van natuur,
Kortom een intressant, een schoon en schittrend wezen,
Die reeds op moeders knie Lord Byron had gelezen!


XXV.


Lord Byron! .... o wat knaap, die zijn gekrulde haren,
Wild als de wildheid van zijn zestien, achttien jaren,
Ooit sierlijk golven liet op d’avondwind in ’t woud,
Wiens oogblik heerschen kon, wiens harte, vrij en stout,