Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/383

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zich blindlings overgaf aan de Eerzucht, kind der Weelde,
Wien ooit het algemeene en ’t Daaglijksch Brood verveelde;


XXVI.


Wie dien uw starre blik niet diep in ’t harte schokte,
Uw jonge wanhoop niet verteederde en verlokte.
Uw Grieksche lauwer niet misleid heeft en verrukt,
Schoon met den doorn der Pijn, in ’t bleek gelaat gedrukt?
Wie had de Tering niet, die u de ziel doorgriefde?
Wie had de Mary niet, op wie zijn jeugd verliefde?


XXVII.


Maar Childe Harold, zoo ik eens in u geloofde,
Als Eva in den slang, die ’t Eden haar ontroofde;
Zoo ’k eens, op uw gezag, het leven heb geteld
Geringer dan het stof, mijn verzen of mijn geld;
Zoo ’k immer dweepte, met een ingebeelde smarte,
De menschen haten dorst, de halve wereld tartte.


XXVIII.


O sinds ik eenmaal, toen ’k van kiespijn half creveerde,
Mijn eigen ideaal, uit wrevel dissekeerde,
Held van mijn zwarten Tijd! wat bleef, wat werd er van?
Hoe leek mijn Lucifer een spleenzieke Engelschman!....
Het martlaarskroontje gleê geleidlijk van mijn lokken,
En ’k was aan de’ invloed van mijn boozen geest onttrokken.


XXIX.


Uw trotschen Meestertoon verbaasd gelijk te geven,
U half te aanbidden, ’t is een fase in ’t jonglingsleven;
De knaap, hij buigt niet graag voor ’t koel, gezond verstand,
’t Zijn maar drie woorden, om te zeggen: ’k Heb het Land!
Goed staat het, als een snor, op ’t Leven wat te vloeken,
In alles Bitterheid en Ridikuul te zoeken....


XXX.

Maar met een kalm gelaat, vergevende en tevreden,
De wereld, als de school des Levens, in te treden;