Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/384

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Den Mensch te eerbiedigen als ’t godlijkst werk van God;
Des Wevers hand te zien in iedren draad van ’t lot;
De hand te kussen, die kan wonden en genezen;
Te weten, wat het zegt, waarachtig mensch te wezen ....


XXXI.


That is the question! – maar, ik keer, met frissche krachten,
Tot mijn verhaal; gij hebt geen trek hier te overnachten
En ik nog minder; dus, ik droom of divageer,
In de eerste vijf à tien minuten, vast niet weer.
Ik grijp den draad, ik leg den knoop nu en wil hopen,
Dat ik dien straks, bij tijds en netjes, moge ontknoopen.


XXXII.


Ik smeek mijn Hoorders nu eens dubbel op te letten,
Gij raadt volstrekt niet wat er komt van dat raketten!
’t Spel is nog altoos en met geestdrift aan den gang,
En duurt de lieve Maagd voorzeker nooit te lang,
Want hij weet telkens iets aan zijn volant te zeggen,
Om aan de voeten der Geliefde neer te leggen.


XXXIII.

Maar zie! daar slaat ze mis! dat is een zeker teeken,
Dat zij vermoeid wordt – of naar ’t rijpaard heeft gekeken,
Dat juist daar even door den jockey voorgebracht, –
Zijn ruiter – ach haar vrind! – met ongeduld verwacht.!
Half knorrig, half voldaan werpt zij ’t raket ter zijde,
En ik geloof dat zij den jockey haast benijdde.


XXXIV.


Het was een hartstocht van mijn ridderlijken jonker,
Te zwerven door het woud, bij ’t scheemrend zomerdonker,
En nauwlijks ziet hij ’t ros, of brengt een vluggen groet
Aan heel ’t gezelschap, plukt een roos en grijpt zijn hoed,
En met een wipje springt en glijdt hij in de beugels,
In de ééne nog ’t raket, in de andre hand de teugels.