Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/385

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXXV.


Ei, zaagt ge dat? het ging zoo vlug als waar ’t getooverd!
Zoo vlug als Don Juan ooit hartjes heeft veroverd!
Juist op een oogenblik dat ieder in ’t priëel
’t Hoofd wendde naar ’t gezang der zoete filomeel,
Die me’ iedren avond in ’t bosschage placht te hooren,
Waarom me’ ook juist die plek had voor de thee verkoren –


XXXVI.


Juist in dat omzien, grijpt – uit een sigarenzakje,
Voor ’t kreuklen met veel zorg verborgen in zijn frakje –
Mijn jonker een volant en slaat dien ’t venster in,
Dat open venster, dáár! een bode zijner Min,
Want in de veertjes lag een rolletje, beschreven
Met ’t allerliefste Fransch, dat Venus in kon geven.


XXXVII.


’t Was, als ik zei, ’t werk van een omzien: ’k vind het aardig
En heel bizaar, en dus mijn Held ten volle waardig.
Hij legt zijn jockey met den vinger ’t zwijgen op,
En vliegt van daar als een verwinnaar, in galop!
Maar ach, hoe menigmaal de zoetste droomen liegen,
En, Hoorders, waar een bal toch niet al heen kan vliegen!


XXXVIII.


Gij denkt, die bal ligt goed in ’t slaapsalet van ’t meisje,
En proponeert haar straks een rendez-vous, een reisje,
Een schaakpartij, wie weet! Gij, Hoorders-weet het niet-
De jonker even min, en zoo ’k u raden liet,
Ik vrees, dat ge uw geduld al heel gauw zoudt verliezen
En mij liet staan, met mijn verhaaltjen – in mijn kiezen.


XXXIX.


De zaak is, dat er vier, vijf vensters open stonden,
De zaak is, dat de knaap te driftig, te opgewonden,
Of, door een toeval, zich in ’t rechte had vergist,
Of door een kleinen tocht zijn doel juist had gemist –