Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/400

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XIII.


Hij ziet in ’t hakhout niets dan monsters, kleine dwergen,
Met Amorsboogjes, die hem onophoudlijk tergen;
Ha! daar ’s nog uitkomst in den vijver, die hem noodt,
Met lisplend golfgeruisch, te rusten in zijn schoot.
Maar hij bedacht zich, wijl het denkbeeld oud en plat was,
En mooglijk ook wel – wijl het water koud en nat was.


XIV.


Och keer, Fantasio! en ga vergifnis smeeken!
Hij buigen? neen, veeleer van woede bersten, breken!
Maar ei, hij is verliefd tot over de ooren toe,
Zijn rit wordt minder snel, zijn ros is doodlijk moê,
Hij stapvoet – hij bedaart – zal hij de teugels wenden?
Hij stijgt van ’t paard en zinkt in diepte van dienden!


XV.


Hij zinkt op ’t mos ter neêr, dat met zijn zweet bedauwd werd,
Daar ’t in en om zijn hart al meer en meer benauwd werd;
De kies breekt pijnlijk door – ten leste – van ’t verstand.
Hij strijkt zijn voorhoofd koel, met de effen,~ kleine hand,
De traan der Boete ontwelt zijn oog en, van zijn lippen,
Laat hij – als een Gebed – zijn Mary’s naam ontglippen.


XVI.


En „Mary” zucht de wind en ruischt het geurig loover,
En „blonde Mary” klinkt de blonde heuvlen over,
En „blonde Mary” lispt het bruine beukenblad,
En de Echo roept dien naam, dien hij heeft liefgehad
Sinds lange jaren! o, Fantasio, keer weder
En zoek vergifnis aan dien boezem, jong en teeder!


XVII.


„Keer weer,” vermaant hem ’t lied der jonge boschkoralen
„Vergifnis,” spreekt de glans der koesterende stralen,
Opdagende uit het oost, en ’t lelietje van ’t dal
Mengt ook een zacht akkoord in ’t lieflijk toongeschal,