Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/399

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Of bij een donkren dag van ’t najaar; ik ben meest
Een paar uur in de week mij-zelven tot een geest
Van kwelling, en hoe meer ’k mij-zelf dan wil vergeten,
Hoe vaster ik mij-zelf als aan mij-zelven keten!


IX.


Ik zoek vergeefs mijn zIel en zinnen af te leiden,
Den geest, (den Booze!) van het lichaam af te scheiden;
Ik zwem, ik wandel, ’k scherm, ’k rij paard en jaag naar vreê,
Mijn Demon zwemt en schermt en rijdt en wandelt mee;
’k Schreef ter verstrooiing ook dit vers, in bange dagen,
Van zielsneêrslachtigheid en donkre weemoedsvlagen.!


X.


Denkt, bij den hemel, niet, dat ik die stemming aardig
Of intressant vind, neen! ze is jong en oud onwaardig.
Gelijkheid van natuur, blijmoedigheid van geest
Is ’t zalig deel van hem, die God – geen menschen – vreest.
Dwaas, die zich door zijn vrouw laat diaboliseeren,
Maar dwazer nog, die door zich-zelf zich laat regeeren!


XI.


Dit ondertusschen is een proefje van mijn preêken,
Een snuifje, dat wie ’t lust, of niet lust, op mag steken,
En niest ge er van, zooveel te beter, arme vrind!
Dan komt de koû uit ’t hoofd, de wrevel en de wind.
’k Gaf ook mijn jonker tijd om even uit te blazen
En op zijn noodlot en zich zelven uit te razen.


XII.


’t Ging hem als mij, zijn land groeide aan, met de oogenblikken,
’t Was alles tandgekners en afgebroken snikken.
Hij zag in ’t donker, in de diepte van het woud,
Al Gouvernantes, mooi en leelijk, jong en oud.
En ’t had mij niemendal verwonderd, als zijn haren
Des andren daags vergrijsd of uitgevallen waren.