Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/398

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Naar ’t hoofd! ’t was te indecent om heel veel van te praten,
En – met Augustus – zou zij toch ’t gezin verlaten.


IV.


Hebt ge ooit er iemand zoo vervaarlijk in zien loopen?
Of duurder een genot – neen, een verkoudheid – koopen?
Geen wonder, de arme had gehuiverd en gezweet,
En – trots ’den warmen nacht – zich toch te dun gekleed.
Zij dacht volstrekt niet aan een shawl, in haar confusie,
En zij verloor haar eer – gezondheid – en illusie!


V.


Des andren daags – maar, om mijn hoorderes te plagen,
(Ik houd van plagen!) ’k wil de ontknooping wat vertragen;
Ik heb volstrekt geen lust mijn lieven, laatsten zang
Zoo af te raff’len, en ga weêr mijn ouden gang,
Stil, kalm en deftig en geregeld aan ’t vertellen;
’k Zal eerst mijn jonker op zijn dwaze vlucht verzellen.


VI.


Hij vlood – hij wendde ’t hoofd niet meer – hij was gevloden!
Pijl-, vleugel-, bliksemsnel, snel als de rit der dooden,
Bij ’t aaklig hop-hop-hop in Burger’s meesterlied,
Snel als de Pegasus, dien niemand loopen ziet,
Snel als gelieven, die gestoord zijn, door het loover;
Hij maakt de heuvlen glad, hij stuift de vijvers over.


VII.


Maar schoon ’t zijn wanhoop wel een beetje door kon luchten –
Ach, hoe hij rende of vlood, kon hij zich-zelf ontvluchten!
’t Is maar een leenspreuk, die van: springen uit je vel!
Hij was, als Manfred, hij zijn eigen Duivel, Hel,
Hij was wanhopend en verliefder dan te voren,
En in zijn eigen oog bedorven en verloren.


VIII.


’k Heb ook wel eens beproefd mij-zelven, mijn gedachten
Te ontvlieden; menigmaal in slapelooze nachten,