Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/402

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Niet meer zoo wuf! en dwaas, hooghartig en bizaar;
Hij werd eenvoudig en verstandig, kalm en waar.
Hij zag zijn Mary aan, met zachter, wijzer oogen –
Mijn Hoorders, was die bal wel zoo verkeerd gevlogen?


XXIII.


o Dat van uw vernuft, gij Zanger van het leven!
Mij op dit oogenblik een greintje waar’ gegeven,
Gij, Christen zoo vol ziel en Dichter zoo vol schats,
o Lust van Prins en Boer, o beste vader Cats!
Wat zou ’k uit mijn verhaal een fijn moraaltje spinnen,
Voor dwaze pronkertjes en zoete, ronde kinnen!


XXIV.


O, mocht ik in den geest des lieven grijsaards spreken,
Tot u, o lieve jeugd, en van uw domme streken,
Op mijn besneeuwde kruin ’t kalotje van fluweel,
’k Gaf elk van ernst en boert een evenmatig deel –
’k Ben ondertusschen blij, dat ’k voege bij de jongen,
En had u anders vast dit lied niet voorgezongen).


XXV.


’k Trok tegen u te velde, o rare muizenesten
En grillen, die het brein verwarren en verpesten!
’k Trok tegen u te velde, o dwaze, droeve zucht
Van knaap en maagd voor al wat vreemd is in de lucht
’k Gaf iedereen een neus en lessen in vrijage,
Ik rijmde dier op zwier en page op bosschage!


XXVI.


Ik sprak tot iedre maagd van om de veertig jaren;
Laat, zoo ge wijs wilt zijn, de jonge minne varen!
Verbeeld u niet dat ge een magneet zijt, en pas op
Dat gij u-zelve kent, dat u geen toeval fop’!
En kijkt een heer u aan, kijk gij dan naar ’t gezichtje
Van uw logeetjen, of uw dienstmaagd, of uw nichtje.