Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/403

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXVII.


Ik sprak tot iedre maagd, die ’t hoofd vult met romannetjes
En verzen: schaapjelief, pas op de Don Juannetjes!
Houd oog en oor en hart en mond en venster toe!
Doe nooit met schaken mee of kwalijk rendez-vous;
En stel die heeren, die zich onweêrstaanbaar droomen,
Eerst maanden op de proef: ’t kon je anders slecht bekomen.


XXVIII.


Gij, jonker, schud vooral de krullen uit uw zinnen,
Wees naarstig zoo ge wilt, maar deeglijk in ’t beminnen,
En wordt gij ooit verliefd, maak een huishoudlijk plan,
Blijf ernstig en bedaard, gedraag u als een man:
Ik raad u eerst alleen een singeltje’ om te wandelen,
En nimmer en volant die dingen te behandelen.

 1847-48.




AAN ADDA




Eéne is er, die mij nooit verveelt,
Wier scherts mij immer kan behagen,
Die mij mag vleien en mag plagen,
Die met mij dweept en stoeit en speelt;
Wier blikken al mijn zorg verdrijven,
En die, te lief, te zacht voor de aard’,
Mij, wien zij ’t Hemeische verklaart,
Doet met deze aard’ tevreden blijven.

Eéne is er, die ik liefkreeg, één,
En sinds dien tijd heb ik geen oogen