Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/404

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Voor blank gelaat of zoet vermogen
Van andren, maar voor haar alleen.
En heb ik vreemden al geprezen,
En speelde ik soms gedachteloos
Met korter vlecht, of doffer roos,
Dan 'k voor haar lok had uitgelezen, —
'k Wist, dat zij niet jaloersch kon wezen.

Eéne is er, die ik nimmer hard
Of onverschillig toe durf spreken,
Want dan zou 't zacht gemoedje breken,
O Liefde! van uw felate amart.
Dan zou haar oog zoo bitter krijten,
Dat ik, nog in mijn jongsten enik,
Mij dat lichtvaardig oogenblik
Van woeste wreedheid zou verwijten.

Eéne is er, die ik nooit vergeet,
Ofschoon ons zee of land, óf beiden,
En weken, maanden, jaren scheidden,
Ik deel met haar mijn lief, mijn leed.
Zeg, wilt ook gij mij dàt herhalen?
Maar doet mijn vragen u verdriet,
Och dan, melieve! zeg het niet.
Want 'k zie het uit uwe oogen stralen
En hoor het zoo wel duizendmalen.

Daar zijn meer verzen, lieve! als dit,
Maar één slechte die zoo vriendlijke oogen
Houdt naar dit blaadje toegebogen;
Die nimmer op mijn verzen vit.
Maar niemand, die in later dagen
Nog om dit liedje denken zal
Dan zij, die niet voor niemendal
Haar Dichter om een vers mocht plagen.

1847.