Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/437

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Wier zwakheid de ondeugd slechts bespot,
Die òns wel offer scheen van ’t lot,
Der Liefde groote martlaresse –
Zij vraagt, voor menschen en voor God,
Geen naam dan die van – zondaresse ! ...
O stille deernis, pleit haar vrij!
Eisch voor dit beeld van liefde en smarte
De schatting van het peinzend harte!
Laat, zachte Kunst, laat, Poëzij,
Uw vriendlijk licht, uw milde stralen
Op deze blonde lokken dalen!
Kroon, kroon het offer met uw krans,
Bedek haar smetten met uw glans,
Zeg ons haar lijden en haar wonden,
Haar eedle ziel, haar rein gemoed,
Verheerlijk ons haar teedre zonden
En haar verboden liefdegloed
Doch zij, de vrouw aan Christus’ voet,
Heeft beetre dingen te verkonden!
Zij – ’t oog noô opslaande in Zijn licht –
Heeft zelf haar vonnis uitgesproken,
En uw onschendbren eisch gewroken,
O heilge deugd en heilge plicht!
In ’t onontkoombaar zelfgericht,
Met al de rechtheid van ’t geweten,
Dat vleitaal noch verzachting duldt,
Dat kan verschoonen noch vergeten
En rust vindt in ’t besef van schuld!
Zij – toen haar star had uitgeblonken,
En straks, aan gloênder minnelonken,
Haars Konings hart zich overgaf –
– Oneerbre liefde volgt de straf! –
Zij heeft den kelk van smaad gedronken,
In stillen ootmoed neergezonken,
Als waar ’t een laafnis voor den gloed
Der wroeging in ’t ontwaakt gemoed;
Zij heeft gedragen en gebeden;
Zij, ver van ’s werelds ijdelheden,
Een leven lang haar wuft verleden
Beschreid met heeten tranenvloed –