Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/436

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De slangenbeet, die ’t bloed in de aêren
Vergiftigt en de teedre borst –
(Wat stervling kan zijn hart bewaren!)
Ontsteekt in doodelijken dorst?
O Liefde, ons tot een troost gegeven,
Een licht in ’t duistre menschenlot,
Een vriendlijke Engel, gij, van God,
Die onze woning, onze dreven
Met paradijsgebloemte siert,
Die onze schreden steunt en stiert,
Ons veilig draagt door ’t moeilijk leven –
Zijt ge ook een satansengel, die
’t Hoofd met een krans van poëzie
Getooid, betoovrend vuur in de oogen,
Met onweerstaanbaar alvermogen,
Trots deugd en strijd, de zwakke vrouw
Verrast, vervoerd, zich-zelf onttogen!
Stort in den poel van zonde en rouw?
En – moest ook de edelste van allen,
Die ooit in fieren minnaarsgloed
Een heerscher zagen aan haar voet,
Als ’t offer dezer wreedheid vallen,
Bezwijken, met nog strijdend hart,
Verscheurd door liefde en schaamte en smart ?...
O Lelie, wie het Noodlot smette,
En bloeme, wie de dwarlwind sloeg,
Wier liefde en rouwe ons ’t hart ontzette
En tranen slechts van deernis vroeg:
Welaan, zoo mogen kloeker vingeren
U teeknen met het merk der schand,
En steenen u naar ’t voorhoofd slingeren
In farizeeschen gloed ontbrand –
Doch, om geschonden deugd te wreken,
Wie, over dit gebogen hoofd,
Schoon van der onschuld krans beroofd,
Wie durft, wie zal het „schuldig” spreken ?

Niet wij – doch zij!
        De minnaresse,