Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/50

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

innig, haast vrouwelijk gevoel, en helder gezond verstand, waarvan alles wat hij schreef getuigde. Hij heeft bewezen dat geestigheid de poëzie niet schaadt, zooals men wel eens beweerde, en dat alles afhangt van de wijze waarop men haar gebruikt; bewezen niet minder, dat een koel hoofd kan samengaan met een warm gemoed, en dat een dichter zeer keurig zijn kan op den vorm zijner verzen, zonder daaraan gloed en leven te ontnemen. Men zou hem een humorist kunnen noemen, niet in de beteekenis die men tegenwoordig daaraan geeft, nu al wat grappig is humoristisch genoemd wordt, maar in den zin dien hijzelf daaraan gaf. „Een rijke taal,” zoo beschreef hij den Humor in zijn honderd-elfde Leekedichtje:

Een rijke taal vol geest en — ingehouden tranen,
Vol zin, — ook zeer geschikt tot leeren en vermanen;
   Mits maar de vrienden haar verstaan,
Want velen klinkt ze als Grieksch; voor andren weer profaan.

Niets beantwoordt beter aan deze beschrijving dan zijn eigen gedichten. Men zou het er als Motto boven kunnen plaatsen.

Toch zouden hem deze uitstekende gaven misschien niet die populariteit verworven hebben, waarin hij zich mocht verheugen. Wat hem tot den lievelingsdichter van velen maakte, dat was de waarheid, de oprechtheid, die alles kenmerkte wat hij openbaar maakte. Hij bezat in groote mate de eigenschap, die Carlyle als het kenmerk der geniën beschouwt: seriousness. De kunst was hem ernst, verzen maken kon hij niet. Zijn verzen werden. Hij was dichter van nature, en heeft zich getrouwelijk van al wat rhetorisch, gemaakt, gekunsteld is, vrijgehouden. Uit het volle, rijke menschenleven greep hij, en uit zijn eigen binnenste, en gaf zijn indrukken en aandoeningen en gedachten terug in een vorm, dien hij niet behoefde te zoeken. Zij leven, die gedichten, want zij zijn waar. Hij heeft — en daar was hij dichter voor — hij heeft de werkelijkheid geïdealizeerd, maar het was dan toch ook de werkelijkheid, geen spook van zijn verbeelding, dat hij idealizeerde. Dat voelden allen die hem lazen. Een gewaande dichtersmart zouden zij niet verstaan hebben, en kunstige deklamaties zouden bij hen geen weerklank hebben gevonden. Maar deze smarten hadden zij ook op hunne wijze geleden, dezen strijd ook gevoerd, met deze twijfelingen ook geworsteld, en wat hij hun van zijn levenservaringen beschreef, dat hadden zij ook gezien, al