Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/76

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De zilvren rijzweep zwiept door ’t luchtruim, en in woede
     Den hoovling striemt door ’t aangezicht.





II.


Maar wee u, waar ge, uw plicht, uw eer, uw rang vergeten
     (Een Furie van ons marktplein!) scheldt
En raast; en met een heir van woede- en lasterkreten,
     Maar zonder oordeel, vonnis velt.
Wee, waar ge – uw handen vol met zinlooze pamfletten
     Waarin Partijzucht blaast en schimpt,
En die ge ons opdischt voor orakelen en wetten,
     De vrije Pers als troon beklimt!
Of waar gij optreedt, met de jaloezie in de oogen,
     Maar met een mom voor ’t aangezicht,
En huichelaarster! als gij laster spuwt en lagen,
     Zweert dat ge in naam der waarheid richt:
O strenge Muze, wee, waar ge als een halfontzinde,
     Een heks, in wie geen kind gelooft,
Met schele blikken loert en rondtast in den blinde
     En schaamtloos naam en eere rooft!
Of waar gij, kind der eeuw, die ’t al tot handelswaren
     Verneêrt, en ’t goud als Koning groet,
Partij trekt van ’t geloof der lichtverleidbre scharen
     En de eerzucht van het laag gemoed –
Waar, geen maîtresse zelfs van weinige uitverkoornen
     En lievelingen der Fortuin,
Gij hun uw rozen schenkt, en schimpend al uw doornen
     Stort op eens armen minnaars kruin....
Neen, waar ge uw lof, uw gunst aan ieder gaat verkoopen,
     En ’t beeld draagt van een slechte vrouw,
Wier ademtocht de ziel des jongen kunstenaars sloopen
     En ’t rijk der kunst verpesten zou....
Had niet een kunstenaar nog wel zooveel bloed in de aêren
     En zooveel eerbied voor zich-zelf,
Dat hij (en zonder drift!) u sleurde bij de haren
     Van uit uw donker spookgewelf!

1846.