Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/75

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

KRITIEK




I.


Mijn boezem juicht u toe, waar, machtig en welsprekend,
     Van voorhoofd rein, van hoofd gezond,
Uw rechten op de Faam en op ’t vooroordeel wrekend,
     Gij fiks uw oogen slaat in ’t rond!
Waar gij den dwerg verplet, die zich een reus verbeeldde,
     Den kikvorsch, die zich zwellen doet;
Waar gij den jongling gispt, die zijn talent verspeelde,
     De dwaasheid of den overmoed;
Waar ge uit den laffen roes der onverdiende glorie
     De helden van één avond wekt;
Waar gij het stof blaast van de rollen der historie,
     Of ginds een nieuwe star ontdekt 1
Waar gij de nevelen van damp en schijn doet zwichten,
     Als gij uw helder voorhoofd toont;
Waar gij komt heerschen, of beschermen en verlichten,
     Maar rang, noch jaren zelfs, verschoont;
Waar gij de rijen der onsterfeljke genieën
     Doet scheuren voor een nieuwen naam,
En ’t versch gelauwerd volk dringt op de trotsche knieën
     Voor ’t stiefkind eenmaal van de Faam!
Waar gij, met kalmen tred, voor allen eerbiedwaardig,
     In ’t stuivend kamp der lettren treedt –
Met opgehaald vizier, ook in uw wraak grootaardig,
     Een engel Gods in ’t witte kleed!
Waar gij, der waarheid trouw, uw zinlooze eeuw komt richten,
     En, donkre muze der kritiek,
Van hooger schoonheid blinkt bij ’t snorren van de schichten
     En ’t knallen van de strijd-muziek.
Ja, ’k min u nog, waar ge als een adelljke schoone,
     Met vonklend oog en heldren blos
In ’t statig golvend kleed der strijdbare amazone
     De toomen viert aan ’t steigrend ros;
Als een hooghartig kind van koninklijken bloede,
     Dat, licht verbolgen en ontsticht,