Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/81

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

DE HERTOGIN VAN ORLEANS

1848.



Gij alleen waart Koningin,
Bij het spatten van hun kronen,
Bij ’t uiteenslaan van ’t gezin,
Bij het kraken van hun tronen;
Gij, vol moed en moedermin,
Midden tusschen al de dolken
Van de fijnstgeslepen taal,
Bij den oproerkreet der volken,
Bij het dreigen van hun staal!

Midden tusschen al ’t geschreeuw,
Kalm en zwijgend – maar welsprekend!
Vorstenmoeder, Koningsweeûw,
Door den vinger Gods geteekend
In het midden van uw eeuw,
Om de smaadheid, om de vlekken
Der verworpen majesteit
Met den mantel te overdekken
Van uw koningsheerljkheid!

Smeekend, zeegnend stondt gij daar,
Als een vredeboô verrezen,
Bij ’t dringen van ’t gevaar:
Laat mij Frankrijks engel wezen,
En dit kind..., uw martelaar!
Schooner nog dan in die dagen,
Toen, omstraald van Juliglans,
’t Land der riddren roem mocht dragen
Op de Bruid van Orleans!

Schooner nog dan toen weleer,
Om de wieg van d’ eerstgeboren,
’t Zegelied van vrede en eer