Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/87

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Maar ’t ergst van alle plagen,
Zijn toch in onze dagen
Die kennissen van Job!
Het zijn je die meneeren,
Die steeds jeremiëeren,
Die altijd lamenteeren,
Die ’t weinigs goeds negeeren
En eeuwig redeneeren
Als kippen zonder kop!



 

VRIENDEN-RAAD EN DICHTERS-ANTWOORD



„Knaap, werp uw luite in ’t vuur, ontspan uw teere snaar,
Leer aan het proza dezer wereld u gewennen!
Wie hoog vliegt, al te vroeg, ver!amt zijn stoute pennen;
Gij brengt u-zelven, uw gezondheid in gevaar.
Verbreek met manneukracht de zoete tooverketen,
Die aan de borst der Muze uw ziel gekluisterd houdt:
Of wilt ge vóór uw tijd verlept zijn en versleten,
   Gij, jong en warm thans, oud en koud?

Of wilt ge voor één dag, van dichterweelde dronken ....
De dagen geven van uw leven, mannenbloei
En grijsheid, om wier kruin een versche lauwer groei’,
Door welbestede en kalme en wijze jeugd geschonken?
Bedenk u, ’t is nog tijd, en spot niet met uw kracht
Vergeet uw droomen en uw roeklooze idealen
Beheersch, de taal niet, maar uw geest; ga langzaam, zacht,
   Leer wachten en leer ademhalen!”

Uw raad is welgemeend en hartlijk, braaf en trouw,
Eén klein gebrek alleen bederft hem in mijn oqgen:
’t Is onzin, onzin! Ach, onzinnig waar’ mijn pogen,
Schoon ik, met hart en ziel, hem leidzaam volgen wou.
O boei mijn veder, boei mijn tong, ontsteel de zangen
Der dichtren aan mijn oog, en wees, uit liefde, hard –