Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/90

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
’t Is of zijn oog haar smeekt, of zij den nachtegaal
Niet wil vervangen in zijn feestelijke zaal.
Zij, die met de engelen verdient partij te zingen!
En zij begrijpt hem.:Eerst als ’t koeltje van den nacht
Vloeit noot op noot haar van de lippen balsemzacht;
Straks maakt zij u beschaamd, o zanger der seringen,
Zoo hoog–welluidend stijgt haar vriendlijk lied, zoo zoet
En teeder, als uw jongste, uw schoonste lentegroet;
Vos hoort den weerklank van Ausoonje’s veldschalmeien:
Barlaeus meent zich op d’ Olympus, bij de goôn
En vader Vondel, in verrukking van dien toon,
Denkt aan zijn Paradijs en dicht zijn engelenreien! –
En ik... ontwaak uit zulk een droom!:Weer zwerft mijn oog
De stijve rijen langs der vakerige vrinden;
Ik kan geen lief gelaat of levend oog meer vinden,
En sla, in wanhoop schier, mijn blikken naar omhoog....
Wie, Jonkers! zal ons met een lied van Hooft verrassen?
Wie, Dames, wie van u zou Tessels muiltje passen?


Augustus 1849.



 

NASCHRIFT



’k Weet nu een kleinen, vluggen voet,
Wien toch dat muiltje passen moet.
Maar uit bescheidenheid alleen,
Roept de eigenares: foei neen, o neen!
En wip! zij vlood, toen ik verzocht,
Of ik ’t haar dan eens passen mocht!