Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/98

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Een nestje van ’t bloemfestoen,
Den rozenkrans der Mei!
Van de eerste bloesems, ’t eerst groen,
Op uw herschapen hei!

Ik weet een jong, een blozend kind,
Als ’t koren rank en blond,
Vol zoet gesnap als de avondwind,
Blij als de morgenstond;
Een frissche bloem, een eedle spruit,
Geen vreemde wonderplant:
Ik weet een blijde, blonde bruid,
Die lieft en leeft op ’t land!

Waar zij treedt, treedt de winter niet,
Daar laat ze een rozenspoor;
Haar stem klinkt als een lentelied
Het somber najaar door;
Zij hoort in Edens lustwarand
Bij lieve zustren thuis,
Of – bij de bloemen van uw land,
En in uw veilge kluis!

Bloei’, met uw heide, bloeie uw huis
Van zegen, onverpoosd!
Het veld weergalm’ van ’t oogstgeruisch,
Het huis van lachend kroost!
Hoor, hoor, hoe ginds de tortel kirt,
Hoe slaat de nachtegaal!
De lente strooit oranje en mirt;
Dát is orakeltaal!

Dat veld en woud en bloemenkoor
Mijn kunsteloozen zang
Welluidender in ’s landsmans oor
En zoeter dan vervang.
Het fluistert in den rozengaard,
het ritselt in ’t priëel:
Beminnenswaard, benijdenswaard
Uw weg, uw werk, uw deel!