proef voerde. Het is duidelijk, dat de bundels van zeefvaten in het merg, die bij de meeste boomen ontbreken, doch hier, gelijk wij zagen, voorkomen, de oorzaak van het verschil vormen, m.a.w. dat daarin, evenals in de omgevende, zetmeel bevattende cellen, de geleiding van het voedsel plaats vindt.
Onderzoeken wij het schorsweefsel van een aantal planten, zoo vinden wij bijna altijd zeefvaten met eiwitachtigen inhoud, en meestal zetmeel in grootere of geringere hoeveelheid in de omliggende cellen. Niet zelden bevindt zich in de laatsten echter een andere stof, die het zetmeel geheel of ten deele vervangt. Zoo vertoont b.v. het schorsweefsel van de stengels van een aardappelplant, en van de bladstelen van den beetwortel, druivensuiker in de plaats van zetmeel. Toch ontstaan in het bladgroen der bladen bij beide planten zetmeelkorrels; deze worden echter omgezet in druivensuiker, een stof, die in scheikundige samenstelling in hoofdzaak met zetmeel overeenkomt. In de aardappels wordt de uit den stengel aankomende druivensuiker weer in zetmeel veranderd, en als zoodanig afgezet.
In de beetwortels gaat de druivensuiker, zoodra zij uit den bladsteel komt in de cellen, waarin zij moet bewaard worden, over in rietsuiker, die zich vooral door de eigenschap van te kunnen kristalliseeren van druivensuiker onderscheidt. In samenstelling komen beide suikersoorten zeer nauw met elkander overeen.
Het is duidelijk, dat de druivensuiker, als oplosbare verbinding, voor het vervoer door het celweefsel bij uitnemendheid geschikt is, terwijl daarentegen het zetmeel, overal waar het voorkomt, als reserve-voedsel moet worden beschouwd, daar het in het vocht der cellen onoplosbaar is, en dus niet als zoodanig van cel tot cel vervoerd kan worden. Waar het in de cellen der geleidende weefsels, of in de bewaarplaatsen van voedsel neergelegd is, is het steeds, door een scheikundige omzetting, uit de toegevoerde druivensuiker ontstaan.