stukjes en verdere deelen van den bodem inwringen, waardoor hun vorm geheel afhankelijk wordt van de hun door deze gelaten ruimte.
Daarbij groeien zij niet eenvoudig tusschen deze vaste deelen in, doch hechten zich aan deze zoo vast, dat men ze er niet meer van scheiden kan; zij zijn, gelijk men zegt, er mede vergroeid (fig. 57). Van deze vergroeing kan men zich zeer gemakkelijk overtuigen, wanneer men een plant met hare wortels uit den grond graaft, en de aarde er tusschen, door voorzichtig kloppen, verwijdert. Steeds blijven de jonge worteldeelen door een vrij dikke aardlaag omgeven, die ook door uitspoelen in water niet geheel kan weggenomen worden. Wat daarna overblijft, is door vergroeiing vast aan de wortelharen verbonden, gelijk het microscopisch onderzoek van zulke deelen overtuigend bewijst (fig. 57). Welk belangrijk nut deze vergroeiing met de deelen van den grond voor het opnemen van stoffen uit den bodem heeft, zullen wij later moeten bespreken. Aan oudere worteldeelen ontbreken deze haren, daar hun