Pagina:De voeding der planten (1886).djvu/13

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
5
DE BOUWSTOFFEN VAN HET PLANTENLICHAAM.


Zoo ik in de zooeven beschreven proef verzuimde, aan het water van tijd tot tijd de noodige zouten toe te voegen, zou mijn plant niet tot ontwikkeling komen. Indien ik in plaats van zouten organische stoffen toevoegde, zou ik evenmin haar kunnen doen groeien, hoe ik ook de keus dezer laatste zou mogen afwisselen. Al deze waarnemingen voeren ons dus tot het besluit, dat ook deze planten geen organische stoffen opnemen, doch wel anorganische; bij gebrek aan deze laatsten zouden zij spoedig kwijnen en eindelijk sterven. Hieruit volgt nu echter als van zelf de gevolgtrekking, dat de organische stoften in het plantenlichaam uit anorganische moeten ontstaan, dat de bron der brandbare bestanddeelen dus onder deze laatstgenoemde lichamen moet gezocht worden. Welke stoffen zijn het, die deze zoo zeer belangrijke veranderingen kunnen ondergaan, en daardoor onder alle voedselstoffen de voornaamste plaats innemen?

De beantwoording van deze vraag eischt, dat wij eenigszins dieper in de voornaamste scheikundige eigenschappen der stof indringen. De meeste lichamen, die ons omgeven, bestaan uit ongelijksoortige deelen, al schijnen zij ook bij het nauwkeurigste onderzoek voor het oog slechts uit één stof te zijn opgebouwd. Langs scheikundigen weg kunnen zij echter in twee of meer verschillende stoffen gesplitst worden. Dikwijls kunnen deze stoffen zelve weder in ongelijksoortige bestanddeelen ontleed worden; eindelijk echter bereikt men stoffen, die op geenerlei wijze verder in ongelijksoortige deelen kunnen worden gesplitst. Deze ondeelbare stoffen, uit wier verbindingen de meeste voorwerpen zijn opgebouwd, dragen in de scheikunde den naam van elementen. Zij zijn onveranderlijk, en kunnen dus niet in elkander overgevoerd worden. Zij kunnen echter zeer verschillende verbindingen met elkander aangaan, in welke haar eigenschappen schijnbaar geheel verloren zijn gegaan en voor andere hebben plaats gemaakt, zoodat dikwijls slechts een scheikundige ontleding in staat is hare aanwezigheid in bepaalde voorwerpen aan te toonen. Terwijl nu deze verbindingen bij scheikundige werkingen telkens en telkens veranderen, en daardoor als het ware nieuwe stoffen met geheel