Pagina:De voeding der planten (1886).djvu/178

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
170
DE LEER DER BEMESTING.


lang, dan b.v. de nauwkeurige kennis van hare scheikundige samenstelling zoude zijn. De laatste toch leert ons wel de aanwezige stoffen kennen, maar laat het onbeslist, of zij in opneembaren of in onoplosbaren toestand daarin voorkomen.

Wanneer wij een zandgrond, b.v. het zand onzer duinen, of dat van de op voormalige heidevelden aangelegde korenvelden, in water goed omroeren, zoo wordt het water troebel en zoo wij nu deze troebele vloeistof van het bezonkene zand afgieten en in een ander vat overgieten en daar in rust laten, zoo zet zich daaruit langzamerhand een laagje slib af, dat na droging gemakkelijk tot een uiterst fijn poeder gewreven kan worden. Dit slib noemt men klei; de zandgrond is dus een mengse van zand en klei. Wasschen wij het zand met veel water uit, zoo kunnen wij al de klei er uit verwijderen en houden het zuivere zand over, dat dan uit kleine, ronde korreltjes bestaat, die meestal met het bloote oog, soms echter slechts met een loupe, goed te onderscheiden zijn. Onderwerpen wij een kleigrond aan dezelfde bewerking en kiezen wij daartoe b.v. de klei, die langs de oevers onzer rivieren de bovenste dunne laag van de aardschors uitmaakt en aan die streken hare bekende vruchtbaarheid, vooral voor graangewassen, verleent. Bij het roeren van deze in water, nemen wij dezelfde splitsing waar, met dit onderscheid, dat er hier veel meer slib opgenomen wordt en slechts een geringe hoeveelheid zand terstond bezinkt. Een leembodem zou behalve deze twee deelen nog een derde vertoonen, namelijk hoekige steenbrokjes, die van verschillende grootte zijn, doch meestal iets grooter dan de zandkorrels. Grootere en kleinere steenbrokken komen in de meeste grondsoorten voor en worden vooral in het zand onzer heidevelden in groote hoeveelheid waargenomen. Al deze deelen, van de groote steenen en het grind af, tot de fijne bijna onzichtbaar kleine korreltjes van de klei, zijn van anorganische natuur. Behalve deze komen er echter in elken bodem, die van plantengroei niet geheel ontbloot is, nog overblijfsels dezer planten voor, die uit organische verbindingen bestaan en onder de inwerking van lucht en water voortdurende veranderingen ondergaan. Aan de aanwezigheid van deze verrotte en half