Pagina:De voeding der planten (1886).djvu/212

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
204
DE INSECTENETENDE PLANTEN.


De toegeslagen bladhelften zijn daarbij eenigszins hol geworden, als om ruimte voor een prooi te laten.

De geheele bovenvlakte van beide bladhelften is met kleine roode kliertjes bedekt, die in rustenden staat geen vocht afzonderen; eerst wanneer zij door verteerbare stoffen of stikstofhoudende vloeistoffen aangeraakt worden, scheiden zij een vocht af, dat, even als bij Drosera, onder deze omstandigheden zuur is, maar in veel grootere hoeveelheid te voorschijn treedt.

Heeft men een levende plant van Dionaea met nog geopende bladen, zoo kan men zich gemakkelijk van het volgende, zeer merkwaardige feit overtuigen. Raakt men met een naald, of de punt van een potlood of eenig scherppuntig voorwerp het blad aan de onderzijde aan, zoo is het als gevoelloos. Raakt men de stijve haren aan den rand aan, of de middennerf, of de bovenvlakte naast of tusschen de stiftjes, steeds blijft het blad in rust. Ook wanneer men deze plaatsen herhaaldelijk aanraakt of wrijft, heeft dit gewoonlijk geen invloed. Doch, zoodra wordt niet een der genoemde stiftjes ook nog zoo voorzichtig aangeraakt, of terstond slaat het geheele blad toe. Het blijkt dus, dat op deze wijze alleen deze stiftjes prikkelbaar zijn. Komt nu een insect op het blad, zoo zal het van zelf een of meer dezer stiftjes aanraken, het blad sluit zich en het diertje is gevangen. Vrij groote insecten en andere gelede dieren werden in deze bladen in gevangen toestand aangetroffen, zoo bv. springkevers, spinnen en pissebedden. Over het algemeen schijnt Dionaea meer kruipende dan vliegende dieren te vangen; terwijl omgekeerd de prooi der Drosera's juist vooral in vliegen bestaat.

Om het gevangen dier beginnen de kliertjes weldra een zuur verterend vocht af te zonderen, dat het dier spoedig doodt, daar het de geheele ruimte tusschen de beide bladhelften rijkelijk aanvult. Eerst werken alleen de door het insect aangeraakte klieren, doch de verspreiding van het vocht prikkelt ook de verder en verder afgelegenen tot krachtige medewerking. Langzamerhand lossen de verteerbare deelen van het dier op en slechts de onverteerbare huid blijft over. Het afgezonderde vocht wordt met de verteerde stoffen door het