Pagina:Dominee, pastoor of rabbi.pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
22
dominee, pastoor of rabbi?

 ’t Is allervermakelijkst om te zien, met welke meer dan oppervlakkige praatjes men het bestaan van God tracht te bewijzen. Zelfs de scherpzinnige Voltaire bv. beweert, dat hij zich geen horloge kan denken zonder horlogemaker, met andere woorden, geene wereld zonder Schepper. Zou hij zich zooveel gemakkelijker een horlogemaker of wereldschepper kunnen voorstellen zonder vader?
 Niemand zal tegenspreken, dat door het aannemen van een almachtig God het bestaan van het overige verklaarbaar wordt, terwijl het zonder dien God een raadsel blijft. Maar ook zal niemand kunnen ontkennen, dat wij dan onmiddellijk voor de vraag staan: Waar is God vandaan gekomen?
 Hij is eeuwig, luidt het antwoord, doch met evenveel en meer recht kan beweerd worden, dat het heelal eeuwig is. Ieder zal bij eenig nadenken moeten toestemmen, dat het aannemen van een God niets anders is dan het verschuiven der moeielijkheid; we kunnen ons precies net zoo min een horlogemaker denken zonder vader, als een horloge zonder horlogemaker.
 In oude Indische volkssprookjes werd verteld, dat de aarde rustte op een reusachtigen olifant. Als iemand vroeg, waar dan die olifant op rustte, werd hij uitgescholden voor een lastig, neuswijs en ongeloovig mensch.
 Dat het mogelijk is, over het al- of niet-bestaan van God te twisten, bewijst mijns inziens al tamelijk zeker, dat hij er niet is. Als ik tenminste God was, zou ik wel zorgen, dat me die schande niet kon worden aangedaan. — Domme praatjes van een bekrompen menschenverstand, zegt Dominee. Och ja, eerwaarde heer, werkelijk slechts menschenverstand. We hebben nu eenmaal geen ander dan menschenverstand en hopen dat te gebruiken, het aan engelen en dieren overlatende, om engelen- en dieren-verstand te gebruiken. Men moet roeien met de riemen die men heeft! De dienaar uit het evangelie, wien slechts één talent was toevertrouwd, behoefde er slechts één te verantwoorden.
 Zooals hierboven reeds werd gezegd, zijn bijna zonder uitzondering alle natuur-onderzoekers en sterrekundigen beslist ongeloovig. Zij begrijpen evenmin het heelal als wij, maar toch begrijpen zij er meer van, en eenparig verklaren zij: er is in ’t heelal geen plaats en geen werk voor een God. Als hij bestaat, is hij veroordeeld tot niets-doen.
 De wijsgeer Kant, die eerst duidelijk aantoonde, dat God in de natuur eene overtolligheid en ongerijmdheid zoude zijn, maar toch zich van ’t Godsgeloof niet geheel los durfde maken, trachtte zich te redden door de stelling dat God „in den beginne” krachten en wetten in de stof heeft gelegd, dat deze zonder verder ingrijpen van zijne zijde zich tot een geregeld saamgestelde wereld kon en moest ontwikkelen. Na die daad zou hij voortdurend rusten. Een mooi bestaan!
 De maan draait om de aarde; deze om de zon, en de zon met het heele planetenstelsel draait weer om eene centraalzon, en deze waarschijnlijk weer om nòg eene andere zon, en zóó tot in ’t oneindige, en dat alles gebeurt krachtens vaste en onveranderlijke natuurwetten. De noodzakelijkheid is bij al dit gedraai de eenigste horlogemaker. Aantrekking en afstooting, zwaartekracht en volhardingsvermogen, ziedaar de goden die de wereld besturen.