Pagina:Dominee, pastoor of rabbi.pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
27
dominee, pastoor of rabbi?

draaien, dat niet juist het tegendeel van onsterfelijkheid duidelijk wordt geleerd.
 Lezen we Prediker 3 : 19, 20 en 21:
 „Want wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden: gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij zullen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene: want allen zijn ze ijdelheid. Zij gaan allen naar ééne plaats; zij zijn allen uit het stof en ze keeren allen weder tot het stof. Wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opwaarts naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde?”
 Ja, inderdaad, wie merkt dat?
 Door een handig uit- en inleggen en van pas knoeien van enkele teksten en ’t gebruik maken van de onjuiste vertaling, trachten de dominees, sommige modernen vooraan, te bewijzen, dat Mozes, David, enz. wèl aan onsterfelijkheid geloofden. Ze passen wel op met dien onzin niet aan te komen in wetenschappelijke tijdschriften, waar ze uitgelachen zouden worden, doch zooveel te meer in theologische blaadjes en vooral in hunne preeken. ’t Is voor de heeren dan ook een ding van belang, om dat geloofs-artikel bij het volk in eere te houden. Raakte het in de prullemand, de kerkelijke inkomsten zouden er spoedig de gevolgen van ondervinden. En daarom: fluks ingehaald, wat het Oude Testament verzuimde; even moeielijk als ’t is om daar geschikte teksten te vinden, even makkelijk is het deze aan te wijzen in alle mogelijke preeken en tractaatjes, waar over plaatsen in den hemel beschikt wordt met eene royaliteit, alsof ’t geen geld kostte. Wat het ook werkelijk niet doet.
 Behalve aan de priesters, hebben we ’t onsterfelijkheids-dogma voornamelijk te danken aan onze groote verwaandheid. Zoudt ge „ja” durven antwoorden, al u in gemoede werd afgevraagd, of gij ’t voor uzelven de moeite waardt zoudt vinden, eeuwig bewaard te worden? Zijt ge zóó’n kunststuk, zóó braaf, zóó edel, zóó’n goed geslaagd scheppingsproduct, dat het werkelijk de moeite waard is, u eeuwig te laten voortleven?
 Ik moet eerlijk bekennen dat ik het razend onbillijk zoude vinden als mijn overbuurman onsterfelijk was, en mijn poedel niet. De eerste drinkt, vloekt, ranselt vrouw en kinderen in plaats van ze eten te geven, en is in één woord een ellendeling; mijn poedel daarentegen is eene trouwe en zorgdragende moeder voor hare jongen, en een oprecht vriend voor mij. Wat schitterden die oogen van genoegen en verstand toen ik straks, thuis komende, zeide: Caro, de baas gaat van avond niet meer uit. Eerst een vroolijke rondedans door de kamer, toen gauw mijne pantoffels en huisbroek uit de slaapkamer gehaald, en vervolgens weer een zacht gebrom van tevredenheid. Ik ben te dom om al hare gezegden te begrijpen, maar ’k geloof niet dat ik veel tegen haar zeg, wat zij niet begrijpt. — En voor dat dier zou de dood werkelijk dood zijn, en voor dien bezopen horlogemaker een „overgang naar de zalige gewesten,” zooals onze dominees het zalvend uitdrukken? Ik beweer dat het stinkende pedanterie en eigenwaan is, zóóiets te gelooven.
 De dieren, zegt Voltaire terecht, hebben immers gevoel, voorstellingsvermogen,