die ontrukt is aan 't eigen zelfbestaan,
en die zoozeer is in de gemeenschap
verloren, dat hij díe voelt, niet meer zich.
Juist, dàt was het, hij las van de gemeenschap,
begreep de gemeenschap, maar juist daardoor
zich zelf. Zijn persoon wàs de gemeenschap:
die had hem gemaakt, die had hem gevormd
tot 'n kern van haar, en hij, als deze kern,
voelde in zich haar, en zich met haar tot één.
Wat haar was, was hem, en wat hij was zij.
En daarin diep dringende met zijn oogen
werd 't groot probleem, wat hij las, hem daar klaar.
Hij las van den arbeid en van de waarde
der dingen — maar hij begreep wat of was
de arbeider, wat of hij zelve was.
En 't gemeenschapsgevoel stortte zich over
hem als een zwarte golf, en hij voelde in
zijn hart het diep-zwart voelen voor de Eenheid.
Pagina:Een klein heldendicht.djvu/49
Uiterlijk
Deze pagina is gevalideerd
45