Deze pagina is proefgelezen
VII.
HERINNERING.
Soms dwaalt mijn geest opeens weer naar u henen,
En ruischt door mij een golf van dat verleden,
En welt naar mijne lippen weer die bede —
Mijn hoofd aan uwen schoot te mogen lenen.
Dan zie ik peinzend naar uw vingerleden,
En poog ik om uw liefde weer te weenen —
Totdat langzaam uw beeltnis is verdwenen
En wegzinkt van het lichtelooze heden.
Zal ik dan van die liefde éénmaal genezen —
Éénmaal uw dierbaar aangezicht vergeten --
Éénmaal niet om uw zoete naam meer beven?
Ach! nu ik opzie van uw vage wezen,
Voel ik opeens een vreeslijk ding te weten; —
Dat ik al heel lang dood ben in dit leven!