Pagina:Eenzame Liedjes (1906).djvu/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

XVI.

 

DE DIJK.

 

 

 
Tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe
Daar lag de dijk door het waterig land,
Als iets waaraan niets was te veranderen: —
De koeien en de kikkers aan de' eenen kant,
En de zilveren visschen aan de' anderen.
Zoo bleven ze ieder in hun element,
Daar was dan ook ieder allang aan gewend
Daar tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe.

En onder aan de dijk daar glommen de blommen: —
Die tierden en sierden maar overal,
Die stonden te bloze' en te bloeien,
Die knikten en knakte', en die lachten maar al
Om die klapperdekakkende koeien.
En de koeien die tilden hun steerten op
En zagen nadenkende uit hunnen kop, —
Ja, onder aan de dijk daar glommen de blommen.

En over de dijk daar floten de booten:
Die toeterde' en ploeterden door de rivier,
Die waren geweldig aan 't sleepen,
En hadden een onfatsoenlijk pleizier
In de deftig zeilende schepen —