Pagina:Eenzame Liedjes (1906).djvu/29

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Die hielden zich quasi wat achteraf,
Maar eigenlijk legden ze 't leelijk af, —
Ja, over de dijk daar floten de booten.

En benede' aan de dijk daar had je het stadje: —
Dat lag daar zoo kluchtig, zoo klein en zoo rein,
Als was 't maar een hapje, een stapje —
Dat kon eigenlijk wel eens niet anders zijn
Dan een echt-Hollandsch schildersgrapje!
Maar van de toren is dat niet gezegd,
Want de ouwe toren was zeker echt! —
Ja, benede' aan de dijk daar had je het stadje.

En bóve' op de dijk daar voeren de boeren: —
Die holderdebolderden over de dijk
In hun hossebossende sjeezen —
Die reden hun glanzende peerden te kijk,
En hun wijf in heur Zondagsche wezen,
En die klapte' hunne zweep en die dachten maar: „krak,
Hoort gij die rijksdaalders. wel in mienen zak!” —
Ja, bóve' op de dijk daar voeren de boeren!