Deze pagina is proefgelezen
XVII.
OP DE AVONDHEI.
De avondwind rilt door de heide,
Het late licht woelt hij bloot —
Hij waait lichtende over die wijde
Gewelfde schoot.
Het waait zwijgende, zonder leven,
De avond glanst over den grond —
De stralende halmen die beven
In de avondstond.
Zij vast onze ziel als een heuvel,
Maar licht als een pluim in den wind: —
Al wat 's levens lichtende vleugel
Daar bloeiend op vindt!