Pagina:Eenzame Liedjes (1906).djvu/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

XXI.

 

DE GLIMLACH.

 

 

Het was avond op de heide
En de gansche hei was leeg,
En de dichte witte hemel,
En de heide, en 'k zelve zweeg.

Langs de wolken en de vlakte
Ging de eenzame avondwind,
En de heide, en de hemel,
En mijn eigen hart was blind.

Toen ging plots de hemel open —
En een kleine plek van zon
Dreef de wijde heide over,
Als een dofgoud medaillon.

Wat voor vriendelijke tinten,
Wat voor zachte glans dat had,
Kan ik niet meer overzeggen —
Maar het was een warme schat.

'n Schat van liefde uit eene wereld
Die daar heel ver achter lag —
Van een ander' teerder' wereld
Waarin ik op eenmaal zag.