Pagina:Eenzame Liedjes (1906).djvu/50

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

XXV.

 

DE WILGEN.

 
(TEKST VOOR EEN KINDER-
PRENTENBOEK.

 

Daar ware' eens zeven wilgen
In eene boerenwei,
Die droegen groote pruiken op
Hun oude harde houten kop,
En stonden op een rij.
En hunne pruik met haren
Die kwam nooit tot bedaren —
Ze knikten almaar: „ja en neen”
Wat dat wou zeggen wist er geen.
 
Toen kwame' er heel veel vogeltjes —
Die bouwden daar hun nest,
Die woonden allen paar aan paar,
En leefden leutig met elkaar,
En vonden 't opperbest.
En ieder zong een liedje —
Van wiede- wiede- wiedje, —
Maar al de wilgen riepen: „Och,
Wat schreeuwen daar die vogels toch!”