Pagina:Eenzame Liedjes (1906).djvu/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 47 —

 
Toen kwam de wilde wervelwind —
Die ziet ze daar zoo staan,
En draait zich driemaal om, en zeit:
„Wat 's dat nou voor parmantigheid !”
En waait zoo op ze aan: —
Eerst deden ze nog deftig,
Maar 't werd hun gauw te heftig —
Toen riepen ze allen door mekaar:
„0 heerejee wat is dat naar !”

Toen kwam een groote regenbui —
Die keek heel boos, en zei:
„Die pruiken vind ik veel te hoog,
Dat 's geen fatsoen, die zijn te droog —
Daar moet wat water bij !” —
De wilgen snikte' en steenden:
„Wat is dat nat!” — — ze weenden!
„O!” riepen ze met 'n lang gezicht,
„Nee dát vergeten we niet licht!”

Toen kwam een dikke bonte koe —
Die snoof zoo 's, en zei: „wel
Zoo'n wilgeblaadje mag ik graag,
Dat 's juist goed voor een volle maag
En voor een zwak gestel!
'k Mag zeker van uw pruiken
Wel 'n kleinigheid gebruiken?” —
De wilgen zuchtte' elkander toe:
„Wat zeg je nou van zóó een koe !”