Pagina:Eenzame Liedjes (1906).djvu/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 52 —

 
En langs den straatweg kwam nog maar één bange stap: —
Daar ging een oude man met vuile witte haren,
Die droeg een natte mand, vol arme konkelwaren,
En om zijn dorren hals een purperrooden lap.

Doch in de verte, door de bonte schemering,
Zakte langzamerhand de avondhemel open,
Als een gemarteld hart dat gansch was leeggeloopen,
En vol bebloeden mist en lange rafels hing.

— — — — — — — — — — — — — —

Ik ga alleen — alleen — en zonder mensch of God,
Door al 't barbaarsche schoon van deze neveltijden,
En om mij ruischen en verstommen de getijden —
De ebbe en vloed van mijn onmenschelijke lot.

En in mij hangt mijn hart, vol louter menschlijkheid,
Dat overloopt van liefde in deze leege stonden —
En juist die laatste smart van 't leven heeft gevonden: —
Dat al 't waarachtig schoone is ééne eenzaamheid!