Pagina:Else.djvu/26

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

„O! als dat waar is, wat de kapelaan hier zegt," zeide mevrouw Beutzen blij, „dan is het net zooals ik vroeger mijn eigen armen kreeg. Alles wat ik gaf, wat wij uitstrooiden, verdween spoorloos en het werden slechts meer en meer die kwamen, en bedelden. Maar nu laat ik ons meisje maar antwoorden: Wij hebben onze eigen armen; zoo weet men dat geen onwaardige iets krijgt en zoo kan men dan onzichtbare vruchten zien — neen gezegende vruchten — hoe was dat nu, wat de kapelaan zei, het was beide zoo waar en zoo mooi."

„Zichtbare vruchten als zegen," zeide de kapelaan bescheiden blozend.

„Ja, zoo was het," — zeide mevrouw Bentzen en herhaalde de woorden halfluid om ze te onthouden.

„Ik voor mij, geloof nu eenmaal niet dat het goed is om te geven en te helpen zonder onderscheid," zeide de jonge vrouw van den nieuwen inspecteur van politie en sloeg hare mooie oogen bescheiden neer.

De kapelaan boog toestemmend en wees erop hoe het in de Schrift al heet, dat het niet goed is om het brood van de kinderen te nemen en voor de hondjes te gooien. Daaraan knoopte hij enkele opmerkingen vast waarin hij er op wees, dat de vereeniging voor de gevallen vrouwen, die hij mede stichten wilde, en voor welk doel men hier verzameld was, hare werkzaamheid streng moest houden binnen de grenzen van de gemeente St. Petri.

De grossier With had er eigenlijk niet het minste tegen in te brengen. Hij had enkele gewone woorden in de lucht gesproken om iets te zeggen. Nu moest hij dan verklaren, dat het slechts zijn meening was,