Naar inhoud springen

Pagina:Else.djvu/37

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

goed het moest zijn rond te loopen en in het frissche koele gras iets te gebruiken.

Het was bladstil en het water dat tusschen de heuvels kwam en verdween, was zoo blank als een spiegel. De rogge was lichtgeel; maar de haver had nog groene vlekken waar het land diep was. De zware, korte aren bogen laag neer, na den wind, die den vorigen dag erover heen gegaan was; en overal riekte het zoo warm en rijpend.

Toen zij verder van de stad kwamen, waar de velden ophielden en de heide zich in violette verten uitbreidde langs beide zijden van den weg, werd de lucht zoo beklemmend rijk, dat Else verscheidene malen diep ademhaalde en het haar scheen alsof haar keurslijf te nauw werd.

Al deze schoonheid van de natuur, waarvan zij zoo weinig kende, vervulde haar met een soort smart, zoodat de tranen haar in de oogen sprongen. Zij ging al haar kleine zonden na, en het leek haar, dat zij niet goed genoeg was, om door deze weldadige zon beschenen te worden.

Daarna voelde zij zich door een oneindig warm welgevoelen van het hoofd tot de teenen doorstroomen; zij werd op eens zoo blij, zoo kalm, zoo dankbaar voor alles, jegens allen, dat zij gaarne van de gig gesprongen was in de armen van wie ook, alleen maar om te danken; zij was zoo blij, zoo overstroomend gelukkig. Het was alsof zij de geheele wereld zooveel verschuldigd was.

Want een vermoeden van een groot — groot geluk pakte haar aan; zij leunde achterover — zoo goed als het ging in het hobbelende rijtuig — en gaf zich over